Page images
PDF
EPUB

op de bergen en in de graven, roepende en slaande zich zelven met

steenen.

6 Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe, en aanbad hem.

7 En met eene groote stemme roepende, zeide hij: Wat heb ik met u te doen, Jezus, gij Zone Gods, des Allerhoogsten! ik bezwere u bij God, dat gij mij niet pijnigt! 8 (Want hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mensch!)

9 En hij vraagde hem: Welk is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is legioen, want wij zijn velen.

10 En hij bad hem zeer, dat hij hen buiten dat land niet wegzond.

11. En aldaar aan de bergen was eene groote kudde zwijnen weidende.

12 En alle de duivelen baden hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.

13 En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee, (daar waren er nu omtrent twee duizend) en versmoorden in de zee.

14 En die de zwijnen weidden, zijn gevlugt, en boodschapten zulks in de stad en op het land. En zij gingen uit, om te zien, wat het was, dat er geschied was.

15 En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende, en gekleed, en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bevreesd.

16 En die het gezien hadden, vertelden hun, wat den bezetene geschied was, en ook van de zwij

nen.

17 En zij begonnen hem te bidden, dat hij van hunne landpalen wegginge.

18 En als hij in het schip ging, bad hem degene, die bezeten was

was in the mountains, and in the tombs, crying, and cutting himself with stones.

6 But when he saw Jesus afar off, he ran and worshipped him, 7 And cried, with a loud voice, and said, What have I to do with thee, Jesus, thou Son of the Most High God? I adjure thee by God, that thou torment me not.

8 (For he said unto him, Come out of the man, thou unclean spirit.)

9 And he asked him, What is thy name? And he answered, saying, My name is Legion: for we are many.

10 And he besought him much that he would not send them away out of the country.

11 Now there was there nigh unto the mountains a great herd of swine feeding.

12 And all the devils besought him, saying, Send us into the swine, that we may enter into them.

13 And forthwith Jesus gave them leave. And the unclean spirits went out, and entered into the swine: and the herd ran violently down a steep place into the sea, (they were about two thousand,) and were choked in the sea.

14 And they that fed the swine fled, and told it in the city, and in the country. And they went out to see what it was that was done.

15 And they come to Jesus, and see him that was possessed with the devil, and had the legion, sitting, and clothed, and in his right mind: and they were afraid.

16 And they that saw it told them how it befell to him that was possessed with the devil, and also concerning the swine.

17 And they began to pray him to depart out of their coasts.

18 And when he was come into the ship, he that had been possess

geweest, dat hij met hem mogteed with the devil prayed him that

zijn.

19 Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga henen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun, wat groote dingen u de Heere gedaan heeft, en hoe hij zich uwer ontfermd heeft. 20 En hij ging henen, en begon te verkondigen in 't land van Dekápolis, wat groote dingen Jezus hem gedaan had; en zij verwonderden zich allen.

21 En als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vegaderde eene groote schare bij hem; en hij was bij de

zee.

22 En ziet, daar kwam een van de oversten der synagoge, met name Jairus; en hem ziende, viel hij aan zijne voeten,

23 En bad hem zeer, zeggende: Mijn dochterken is in haar uiterste; ik bidde u, dat gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.

24 En hij ging met hem; en eene groote schare volgde hem, en zij verdrongen hem.

25 En eene zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,

26 En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan te koste gelegd, en geene bate gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was;

27 Deze van Jezus hoorende, kwam onder de schare van achteren, en raakte zijn kleed aan; 28 Want zij zeide: Indien ik maar zijne kleederen mag aanraken, ik zal gezond worden.

29 En terstond is de fonteine hares bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar ligchaam, dat zij van die kwale genezen was.

30 En terstond Jezus, erkennende în zich zelven de kracht, die van hem uitgegaan was, keerde

he might be with him.

19 Howbeit Jesus suffered him not, but saith unto him, Go home to thy friends, and tell them how great things the Lord hath done for thee, and hath had compassion on thee.

20 And he departed, and began to publish in Decapolis how great things Jesus had done for him. And all men did marvel.

21 And when Jesus was passed over again by ship unto the other side, much people gathered unto him: and he was nigh unto the sea.

22 And behold, there cometh one of the rulers of the synagogue, Jairus by name; and when he saw him, he fell at his feet,

23 And besought him greatly, saying, My little daughter lieth at the point of death: I pray thee, come and lay thy hands on her, that she may be healed; and she shall live.

24 And Jesus went with him; and much people followed him, and thronged him.

25 And a certain woman which had an issue of blood twelve years,

26 And had suffered many things of many physicians, and had spent all that she had, and was nothing bettered, but rather grew worse,

27 When she had heard of Jesus, came in the press behind, and touched his garment:

28 For she said, If I may touch but his clothes, I shall be whole.

29 And straightway the fountain of her blood was dried up; and she felt in her body that she was healed of that plague.

30 And Jesus, immediately knowing in himself that virtue had gone out of him, turned him about in

zich om in de schare, en zeide: | the press, and said, Who touched Wie heeft mijne kleederen aange- my clothes? raakt?

31 En zijne discipelen zeiden tot hem: Gij ziet, dat de schare u verdringt, en zegt gij: Wie heeft mij aangeraakt?

32 En hij zag rondom, om haar te zien, die dat gedaan had.

33 En de vrouw, vreezende en bevende, wetende wat aan haar geschied was, kwam en viel voor hem neder, en zeide hem alle de waarheid.

34 En hij zeide tot haar: Dochter! uw geloof heeft u behouden; ga henen in vrede, en wees genezen van deze uwe kwale.

35 Terwijl hij nog sprak, kwamen eenigen van het huis des oversten der synagoge, zeggende: Uwe dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeijelijk?

36 En Jezus, terstond gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk.

37 En hij liet niemand toe hem te volgen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus;

38 En hij kwam in het huis des oversten der synagoge, en zag de beroerte en degenen, die zeer weenden en huilden.

39 En ingegaan zijnde, zeide hij tot hen: Wat maakt gij beroerte, en wat weent gij het kind is niet gestorven, maar het slaapt.

40 En zij belachten hem; maar hij, als hij hen allen had uitgedreven, nam bij zich den vader en de moeder des kinds, en degenen, die met hem waren, en ging binnen, waar het kind lag

41 En hij vattede de hand des kinds, en zeide tot haar: Talitha kumi! 't welk is, overgezet zijnde: Gij dochterken, (ik zegge u) sta op!

42 En terstond stond het doch

31 And his disciples said unto him, Thou seest the multitude thronging thee, and sayest thou, Who touched me?

32 And he looked round about to see her that had done this thing. 33 But the woman, fearing and trembling, knowing what was done in her, came and fell down before him, and told him all the truth.

34 And he said unto her, Daughter, thy faith hath made thee whole; go in peace, and be whole of thy plague.

35 While he yet spake, there came from the ruler of the synagogue's house certain which said, Thy daughter is dead: why troublest thou the Master any further?

36 As soon as Jesus heard the word that was spoken, he saith unto the ruler of the synagogue, Be not afraid, only believe.

37 And he suffered no man to follow him, save Peter, and James, and John the brother of James.

38 And he cometh to the house of the ruler of the synagogue, and seeth the tumult, and them that wept and wailed greatly.

39 And when he was come in, he saith unto them, Why make ye this ado, and weep? the damsel is not dead, but sleepeth.

40 And they laughed him to scorn. But when he had put them all out, he taketh the father and the mother of the damsel, and them that were with him, and entereth in where the damsel was lying.

41 And he took the damsel by the hand, and said unto her, Talitha-cumi: which is, being interpreted, Damsel, (I say unto thee)

[blocks in formation]

terken op, en wandelde; want het | arose, and walked; for she was

was twaalf jaren oud en zij ontzetteden zich met groote ontzetting.

43 En hij gebood hun zeer, dat niemand datzelve zoude weten; en zeide, dat men haar zoude te eten geven.

HOOFDSTUK VI.

Ekwam in zijn vaderland, en

hij ging van daar weg, en

zijne discipelen volgden hem.

2 En als het sabbat geworden was, begon hij in de synagoge te leeren; en velen, die hem hoorden, ontzetteden zich, zeggende: Van waar komen dezen deze dingen? en wat wijsheid is dit, die hem gegeven is, dat ook zulke krachten door zijne handen geschieden?

3 Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Joses, en van Judas en Simon? en zijn zijne zusters niet hier bij ons? En zij werden aan hem geërgerd.

4 En Jezus zeide tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland, en onder zijne magen, en in zijn huis.

5 En hij konde alnaar geene kracht doen; dan hij legde weinigen zieken de handen op, en

genas ze.

6 En hij verwonderde zich over hun ongeloof, en omging de vlekken daar rondom, leerende.

7 En hij riep tot zich de twaalve, en begon hen uit te zenden twee en twee, en gaf hun magt over de onreine geesten.

8 En hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot den weg, dan alleenlijk eenen staf, geene male, geen brood, geen geld in den gordel;

9 Maar dat ze schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee rokken gekleed zijn.

of the age of twelve years. And they were astonished with a great astonishment.

43 And he charged them straitly that no man should know it; and commanded that something should be given her to eat.

A

CHAPTER VI.

ND he went out from thence, and came into his own country; and his disciples follow him. 2 And when the sabbath-day was come, he began to teach in the synagogue: and many hearing him were astonished, saying, From whence hath this man these things? and what wisdom is this which is given unto him, that even such mighty works are wrought by his hands?

3 Is not this the carpenter, the son of Mary, the brother of James, and Joses, and of Juda, and Simon? and are not his sisters here with us? And they were offended at him.

4 But Jesus said unto them, A prophet is not without honour, but in his own country, and among his own kin, and in his own house.

5 And he could there do no mighty work, save that he laid his hands upon a few sick folk, and healed them.

6 And he marvelled because of their unbelief. And he went round about the villages teaching.

[ocr errors]

7 And he called unto him the twelve, and began to send them forth by two and two; and gave them power over unclean spirits;

And commanded them that they should take nothing for their journey, save a staff only; no scrip, no bread, no money in their purse:

9 But be shod with sandals; and not put on two coats.

10 En hij zeide tot hen: Zoo waar gij in een huis zult ingaan, blijft daar, tot dat gij van daar uitgaat.

11 En zoo wie u niet zullen ontvangen, noch u hooren, vertrekkende van daar, schudt het stof af, dat onder aan uwe voeten is, hun tot een getuigenis. Voorwaar zegge ik u, het zal Sodom of Gomorra verdragelijker zijn in den dag des oordeels, dan dezelve stad.

12 En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden bekeeren. 13 En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken met olie, en maakten ze gezond.

14 En de koning Herodes hoorde het (want zijn naam was openbaar geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de dooden opgewekt, en daarom werken die krachten in hem.

15 Anderen zeiden: Hij is Elias; en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een der profeten.

16 Maar als het Herodes hoorde, zeide hij: Deze is Johannes, dien ik onthoofd heb; die is van de dooden opgewekt.

17 Want dezelve Herodes, eenigen uitgezonden hebbende, had Johannes gevangen genomen, en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzake van Herodias, de huisvrouw van zijnen broeder Philippus, omdat hij haar getrouwd had.

18 Want Johannes zeide tot Herodes: Het is u niet geoorloofd, de huisvrouw uws broeders te hebben. 19 En Herodias legde op hem toe, en wilde hem dooden, en konde niet;

20 Want Herodes vreesde Johannes, wetende dat hij een regtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.

21 En als er een welgelegen dag gekomen was, toen Herodes, op den dag zijner geboorte, eenen maaltijd

10 And he said unto them, In what place soever ye enter into an house, there abide till ye depart from that place.

11 And whosoever shall not receive you, nor hear you, when ye depart thence, shake off the dust under your feet, for a testimony against them. Verily I say unto you, It shall be more tolerable for Sodom and Gomorrah in the day of judgment, than for that city.

12 And they went out, and preached that men should repent. 13 And they cast out many devils, and anointed with oil many that were sick, and healed them.

14 And king Herod heard of him, (for his name was spread abroad,) and he said, That John the Baptist was risen from the dead, and therefore mighty works do shew forth themselves in him.

15 Others said, That it is Elias. And others said, That it is a prophet, or as one of the prophets.

16 But when Herod heard thereof, he said, It is John, whom I beheaded: he is risen from the dead.

17 For Herod himself had sent forth and laid hold upon John, and bound him in prison for Herodias' sake, his brother Philip's. wife : for he had married her.

18 For John had said unto Herod, It is not lawful for thee to have thy brother's wife.

19 Therefore Herodias had a quarrel against him, and would have killed him; but she could

not:

20 For Herod feared John, knowing that he was a just man and an holy, and observed him: and when he heard him, he did many things, and heard him gladly.

21 And when a convenient day was come, that Herod on his birthday made a supper to his lords,

« PreviousContinue »